| ta |
nemen, pakken
innemen, nemen
grijpen
nemen
oppakken
duren, in beslag nemen
|
| ta på |
een aanslag doen op, inbreuk doen op
schaden, aantasten
|
| tacka |
danken, bedanken
|
| tackla |
aanpakken
tackelen
|
| tafsa |
handtastelijk worden, bepotelen
|
| tala |
spreken, een toespraak houden, een voordracht houden
praten, spreken
spreken
|
| tappa |
tappen, aftappen
ruien
laten vallen
inlaten
|
| testa |
onderzoeken, testen
testen
|
| tiga |
zwijgen
|
| tigga |
schooien om, bedelen om
bedelen, schooien, aalmoezen vragen
smeken, bidden
afbedelen, aftroggelen
|
| tillfredsställa |
stillen, bevredigen, verzadigen
voldoen, inwilligen
voldoen, bevredigen, aanstaan, bevallen, behagen, tevredenstellen
bevredigen, tevredenstellen
|
| tillhöra |
toebehoren aan, zijn van, behoren aan [arch.], behoren [arch.], toekomen, toebehoren, ten deel vallen
toebehoren aan
|
| tillrättavisa |
berispen, laken, blameren
berispen, afkeuren
|
| tillta |
toenemen
|
| tilltala |
aantrekkelijk zijn voor, aanspreken
toespreken, zich richten tot
|
| tillverka |
vervaardigen
bouwen, fabriceren, vervaardigen, construeren
|
| tillåta |
toelaten, toestaan, veroorloven
veroorloven, toelaten, permitteren
openlaten
verdragen, dulden, tolereren
mogelijk maken, toelaten
|
| tina |
ontdooien
|
| titta |
kijken, gluren, piepen
gluren, loeren, spieden
|
| tjalla |
klikken
|
| tjockna |
indikken, geleren, stremmen, dik worden
|
| torka |
vegen, afvegen
afdrogen
vegen
dweilen
verwelken, verflensen
drogen, droog maken
drogen, opdrogen
drogen, dehydreren, dehydrateren
|
| tortera |
folteren, martelen, pijnigen
|
| trakassera |
koeioneren, intimideren, sarren, tergen, pesten, plagen, kwellen, treiteren, jennen
|
| trampa |
trappelen, trappen
trappen, fietsen
marcheren
vertrappelen, vertrappen, vertreden
|
| transportera |
transporteren, overboeken
vervoeren, transporteren
vervoeren, transporteren
|
| trilla |
tuimelen
|
| tro |
denken
denken, eraan denken om
geloven, veronderstellen, achten, onderstellen
geloven
aannemen, geloven
|
| trolla |
toveren, goochelen, goocheltrucs uithalen
|
| trotsa |
tarten
zich hardnekkig verzetten tegen
trotseren, tarten, weerstaan
het hoofd bieden aan, onder ogen zien, aandurven
trotseren, weerstaan
|
| truga |
aandringen
opdringen
ompraten, met gevlei overhalen
|
| trycka |
drukken
drukken op, wegen op, benauwen
drukken
bedrukken
drukken, duwen
|
| träffa |
imiteren
terugvinden, terug ontmoeten
kennismaken
raken, schieten, treffen
ontmoeten, tegenkomen
|
| trösta |
troosten, bemoedigen, opbeuren
|
| tröttna |
moe worden
|
| tugga |
kauwen, knauwen
|
| tvätta |
wassen
wassen
wassen
wassen
|
| tygla |
aan banden leggen, beteugelen
bedwingen, beheersen
aanpakken, omgaan met
intomen, beteugelen, in bedwang houden, in toom houden
|
| tysta |
doen zwijgen
tot zwijgen brengen, sussen, kalmeren
kalmeren, sussen, stillen, bedaren, tot rust brengen
|
| tämja |
temmen
|
| tända |
aansteken, opsteken
aansteken, ontsteken, in brand steken
aandoen, aansteken, aanzetten
aanvuren, verhitten
|
| tänka |
denken, nadenken
het voornemen hebben, voornemens zijn, van plan zijn, het plan hebben, in de zin hebben, van zins zijn, zinnens zijn [Belgium], denken, eraan denken om
|
| tävla |
meedingen, wedijveren, concurreren
wedijveren, kampen [literature]
|
| töa |
dooien
|
| tömma |
leegmaken, ledigen, omkeren
leegmaken
schoonmaken, opruimen, leegmaken, leeghalen, uitruimen, uitmesten
ontruimen
opgebruiken, opmaken, verbruiken, uitputten
|